geen kerstverhaal / this is not a Christmas story

Dirk Roofthooft beschrijft een wel erg bijzondere ontmoeting in Parijs, na het spelen van Rouge décanté, de Franstalige versie van Bezonken rood.

Parijs, donderdag, 17 december 2015

Vanavond is een man, die als kind in hetzelfde Tjideng kamp verbleef als Jeroen destijds, naar Rouge décanté komen kijken. Hij stond met zijn vrouw mij op te wachten in de kleine bar van Théatre de la Bastille.

Als hij mij ziet aankomen, springt hij meteen traag op en mompelt in een raar Frans:

"J'étais aussi pendant la guerre dans le camp de Tjideng".

Hij lacht daarbij zachtjes, verlegen, zich haast verontschuldigend, opent amper zijn mond. Hij heeft een lange witte ronde baard, draagt een rond brilletje en een opvallende bruinlederen soort cowboy-hoed, waarvan de flappen aan de zijkanten naar omhoog gedeukt zijn. Ook omdat hij "Tjideng" niet uitsprak zoals ik het tijdens de voorstelling uitspreek, (iets waar Jeroen mij trouwens ook al op gewezen had), vraag ik hem: 

"Pardon?"

Dan heb ik hem plots wel begrepen en kippenvel slaat toe over mijn hele lichaam. In één golf die mij overvalt, pak ik de oude man vast, (ik ben in deze warrige tijden sowieso al erg gul met knuffels en dikke aalmoezen voor de straatslapers hier in Parijs) en ruik zijn oude mannenzweet. Als ik daarna zijn rechterhand met mijn beide handen vastknijp, merk ik dat hij een halve vinger ontbeert en op de knokkels van twee andere vingers blijken olijfgrote bulten te zijn ontstaan.
Dan komt ook zijn vrouw traag omhoog uit haar stoel en bedankt mij in hetzelfde rare Frans voor de prachtige voorstelling, het is dat soort Frans dat alleen Hollanders, met alle respect, kunnen fabriceren en dan konden zij het nog vrij goed, want zo bleek later, zij wonen nu al 38 jaar in de Lot, honderd kilometer boven Bordeaux.
"Maar dan kunnen wij rustig in het Nederlands verder praten", opper ik.
En dan begint de oude man te vertellen, hij gaat daarbij niet terug zitten, de vrouw wel, ze weet, dit gaat wat duren, maar ze geeft hem alle tijd:

"Ik zie Jeroentje daar nog rondlopen met zijn hoed."

"U hebt ook een merkwaardige hoed op", zeg ik.
 

De oude man lacht zacht en fijntjes, eigenlijk verdwijnt tijdens het hele gesprek die fijne glimlach nooit van zijn zachte gezicht, ook niet tijdens de schrijnendste passages. Hij bleef zachtjes (glim)lachen. Zoals de moeder in Bezonken rood, dacht ik bij mezelf.

"ja maar, Jeroentje droeg eigenlijk geen hoed, het was meer een soort helm"

"ja, een tropenhelm", zeg ik, “zoals ik het ook in de Nederlandse versie benoem”

"juist", zegt de oude man, "een grote witte helm"
(op de terugweg naar mijn Parijs onderkomen, bedenk ik me dat ik me niet kan herinneren dat Jeroen in het boek de helm als wit beschreef, wel als afgedragen en versleten, vuil en stinkend, dus ja, het wit zal al wel wat vergaan geweest zijn)

De oude man is ouder dan Jeroen, 4 jaar ouder.

"Ik was negen jaar toen ik na de oorlog naar het eerste studiejaar ging en ik zat daar, met kop en schouder uitstekend, tussen allemaal vijfjarige jongetjes", zijn lach wordt breder en ronduit vrolijk. Net zoals Jeroen fier was op zijn kostbaarste bezit, zijn Daantje-boek en zijn op één na kostbaarste bezit, zijn hoed, zo was meneer - ik zou graag zijn naam noemen maar die heeft hij mij nooit verteld - fier op zijn lepel, het was het enige wat hij bezat.

“Een servieslepel !”, en hij houdt hem denkbeeldig recht voor mijn ogen, fier glunderend, ik kijk er bijna scheel op.

“En mijn moeder had een stalen plaat, (de moeder van Jeroen een strijkplank), met in het midden een klein rond gaatje, en die plaat legde ze dan op het vuur en daar bakte ze dan kleine stukjes voedsel op, want hoe kleiner de hapjes hoe minder snel je terug honger kreeg, maar die plaat werd natuurlijk heel erg heet en kon niet meer met de blote handen van het vuur gehaald worden en dan moest ik met de steel van mijn soeplepel in dat kleine gaatje gaan, vervolgens het schuin klem zetten in het gat om de stalen plaat dan voorzichtig van het vuur te tillen en op de grond te plaatsen zonder dat de brokjes voedsel van de plaat afvielen.”

Aan zijn fier glunderende oogjes zag ik dat hem dat regelmatig goed gelukt was.

“Maar weet je wat niet klopte in het stuk? Als jij vertelt dat al dat voedsel van die wagens in de kuil moest worden gegooid, dat is niet één keer gebeurd, dat is drie keer gebeurd!”

“Goh, nog veel erger dus”, dacht ik, maar meneer bleef glimlachen.

“Ja maar, in de voorstelling en in het boek is dat nu niet zo interessant om dat drei keer te vertellen”, opper ik.

Hij legt zijn hand op mijn schouder en zegt : “Jaja, dat weet ik wel, dat is ook helemaal niet erg.”

Maar hij vond toch goed dat ik het wist, drie keer al dat voedsel voor je lege magen te zien uitgestald worden en drie keer moest het allemaal in de kuil worden gegooid.

Zijn familie had het allemaal overleefd, maar toen zijn vader vier jaar later in 1949 terugkeerde naar de plantage, “naar de onderneming”, toen is op een dag zijn jeep gesaboteerd, er werd een bom in geplaatst “en toen is mijn vader uiteindelijk toch vermoord geraakt.”

“Trouwens, die Hollanders, dat waren allemaal vreselijke racisten, dat was niet normaal, mijn ouders waren dat gelukkig niet en toen mijn moeder een keer met een Chinese dokter had gedanst, nou, dat vonden de Hollanders verwerpelijk hoor, maar mijn vader, nee, die kon dat wel hebben.”

En hij (glim)lachte.

Ze waren tijdens de oorlog gevlucht uit Sumatra, want de Jappen zaten achter hen aan en na de oorlog kwamen al die Hollanders terug naar hun ondernemingen daar en ze hebben toen behoorlijk wraak genomen. Hun al aanwezige racisme was opeens gerechtvaardigd.

Dat deed me denken aan SS van Armando, de voorstelling daarop gebaseerd heette bedrieglijk Ruhe en de driftkikker die ik daarin speel, zei avond na avond:

“Het land dat zijn oorlog verliest, heeft alleen maar criminelen en misdadigers. Het land dat zijn oorlog wint, heeft alleen maar helden.” (maar ze deden wel allebei dezelfde vreselijke dingen)

“Speel je Rouge décanté hierna nog?”, vraagt hij.

“Ja, anders moet je naar Den Haag komen, want daar is het speciaal…”

Maar ik krijg mijn zin niet af.

“Naar Nederland ga ik niet meer, ik woon nu al 38 jaar met mijn vrouw in de Lot, honderd kilometer boven Bordeaux.”

“Ah, de Lot”, zeg ik, “daar was ik deze zomer nog vijf dagen op vakantie want mijn schoonzus heeft daar een huis en ah, Bordeaux, daar spelen we Rouge décanté in maart 2017.”

”Dan kom ik !”, zegt hij vastberaden en hij tikt met zijn knokkelige wijsvinger op mijn sleutelbeen, “want ik wil dat mijn kinderen dit zien!”

Even trekt hij daarbij zijn kleine oogjes wijd open achter zijn rond brilletje. 

Hij begint nu toch wat te trillen als hij vraagt of hij mijn adres en telefoonnummer mag hebben om af te spreken als ik ook nog eens in de Lot ben. Of om mij te schrijven. “Want ik heb nog veel te vertellen, hoor!”
“En anders zien we elkaar ten laatste in Bordeaux, in maart 2017 !”

“Als hij dan nog leeft”, mijmer ik, hem nakijkend terwijl hij van mij wegloopt en ik zijn voorovergebogen rug rechtstreeks in zijn cowboy-hoed zie verdwijnen, alsof hij geen nek heeft.

Ik bereken snel dat hij in 2017 al 81 jaar zal zijn, vier jaar ouder dan Jeroen en vier jaar jonger dan mijn vader.

Wie van de drie zal het eerst gaan, vraag ik mij af. Of misschien ben ik het wel, tegen dan ben ik tenslotte ook al 58, brrrr.

Zonder zich om te draaien, steekt hij nog één keer zijn arm op. Best nog een grote man eigenlijk, denk ik.
Zijn vrouw draait zich wel nog één keer om en zegt breed lachend:

“Dat worden lange brieven, hoor!”

En dan zwaait de portiekdeur van het theater naar buiten, een streep druk Parijs stadsgeluid binnenzuigend om dan weer terug in het slot dicht te vallen met een droge stalen klap.

Ik blijf even staan, word iets langer dan even stil en draai mij dan om naar Nadine, een Franstalige vriendin, die ondanks haar hogere leeftijd helemaal alleen vanuit Brussel met de bus naar Parijs is gekomen om Rouge décanté te zien. Ze was heel die tijd geduldig blijven wachten, het spektakel tussen mij en de oude man aanschouwend, ook zacht glimlachend. Ze is de vrouw van François Beukelaers, de leraar op Studio Herman Teirlinck, die mij op school heeft gehouden toen ik hem halverwege het tweede studiejaar vertelde dat ik met de opleiding wilde stoppen. Nadine was toen bloedmooi, leek erg op Mireille Darc, met haar blond haar zachtjes naar binnen geföhnd. Blond is ze nog altijd en mooi ook, dat stukje huid tussen haar bovenlip en haar neus had ze voor mij zelfs niet moeten laten opspuiten, of zie ik dat verkeerd ? Ze moet al 65 zijn, misschien zelfs meer, misschien bijna 70. Haar stem is precies dezelfde als toen gebleven. Ze heeft haar reiskoffer nog bij haar, want straks moet ze nog 20 km achteraan op de moto van haar Parijse vriendin, die haar vannacht te slapen legt ergens net buiten Parijs.
Daarom had Nadine dus een jeansbroek aan, daar had ik haar nog nooit met gezien. (zoveel zag ik haar nu ook weer niet meer de laatste jaren) 
Misschien bijna 70 jaar, nog 20 km op een moto met pak en zak voor de boeg, midden in de nacht met dat frêle magere lichaam, waar straks nog die zwarte motorhelm op moet, het ontroert mij dat dat allemaal geen bezwaar is voor haar om zo ver van huis onze voorstelling te zien.
Ik heb vroeger als student nog bij haar en François op haar dochter gebabysit, zij moet nu ongeveer 42 zijn.
Mijn dochter is trouwens naar hun dochter genoemd, Marie, nu ook al 29 jaar.

Jongens, jongens toch, wat schuift het leven snel, zoals het landschap snel voorbij zoefde toen ik op de heenreis in de TGV naar buiten keek en mij afvroeg wat er mij in Parijs allemaal te wachten stond.

 

Dirk Roofthooft

Ook interessante producties: