Vaderloze zondag

Vaderloze zondag

Bij de premièrereeks van Vergeef ons vroegen we aan scenarist en rockjournalist Marc Didden, theatermaker en docent Chokri Ben Chikha en journalist en auteur Gaea Schoeters om een persoonlijke column te schrijven over het thema ‘mijn familie’. Die columns lezen de genodigden voor als inleiding op de voorstelling.

Lees hier de column van Marc Didden.

Mijn familie, dat ben ik. Tot die bevinding kwam ik laatst terwijl ik in de spiegel stond te kijken. Een activiteit die ik mensen van mijn gevorderde leeftijd niet echt aanbeveel. Een spiegel heeft namelijk de neiging zo goed als altijd de waarheid te vertellen. En op mijn gevorderde leeftijd is de waarheid nu eenmaal een ding dat vaak veel minder sympathiek overkomt dan de leugen.  

Mijn familie, dus. Als ik in de spiegel kijk dan zie ik altijd mijn vader staan.

Een blij wederzien, iedere keer. Maar altijd ook een schok. Want mijn Pa – hij heette Frans maar als hij chique wilde doen tekende hij een brief al eens met Frantz – is al heel lang dood. Tijdens de oliecrisis van 1973 ingestort op straat. En kort daarop gestorven in een ziekenhuis in de Brusselse Marollen.
De dag van zijn dood was een autoloze zondag. Ik weet dat nog omdat ik om mijn vader een laatste groet te brengen dwars door een stille stad moest stappen, over verse, krakende sneeuw.
Ik had toen wel een tekst geschreven en die had ik Vaderloze Zondag genoemd.
Ik wilde die voorlezen voor hem. Maar toen ik zijn lijk daar in dat ijzige dodenhuisje zag liggen, slechts in een laken gehuld en op een koude blauwe steen, stokten mijn droeve woorden in mijn gortdroge keel.

Ik heb die tekst niet meer. Maar ik weet nog wel ongeveer wat erin stond.
Ik wilde Frans eigenlijk alleen maar bedanken omdat hij mij het leven gegeven had, via mijn geweldige moeder, die Yvonne heette.
En die ook de moeder was van mijn drie broers.
Ook zij heeft het einde van de twintigste eeuw niet gehaald. Ik mis haar iedere dag.
Ook al omdat ik zeker weet dat ze van mij hield.
En van mijn broers.
En van mijn vader.
Ik wilde hem ook zeggen dat ik blij was dat wij niet in Limburg waren blijven wonen maar precies halfweg de vorige eeuw naar Brussel verhuisd waren.
En ik wilde ook vermelden dat ik het ondanks alles minder erg vond een Limburger te zijn dan een West-Vlaming.

Mijn familie, dat ben ik dus.
Mijn vrouw, die ik doodgraag zie, hoort technisch gesproken bij een andere familie.  
En dan zijn er die broers, die zie ik even graag maar ook veel te weinig.
Ze hebben zelf wèl families.
En daarmee bedoel ik: ze hebben gezinnen gesticht.

Ik ben daar nooit aan begonnen.
“Een kind kan geen kind krijgen” is mijn standaardantwoord wanneer nieuwsgierige mensen naar mijn gezinsstatus hengelen.
Huisje, boompje, beestje. In films zie ik het heel graag. Maar in het echt: geen huisje, geen boompje, geen beestje, voor mij.
Ik bezit 2850 boeken, 786 langspeelplaten, 402 cd’s, 109 dvd’s en een 80-tal singles, waaronder het onnavolgbare Een SMS Doet Geen Zeer van Sam Gooris.
En voor de rest bezit ik helemaal niets. En dat is goed zo.

In de krant lees ik wel eens iets over een ‘disfunctioneel’ gezin. En dan noteer ik onheilsberichten over drank en drugs, partnergeweld en kindermisbruik. Doffe armoede heeft er ook altijd mee te maken. Alsook honger en werkloosheid. En dan prijs ik me gelukkig dat ik een zorgeloze jeugd heb gekend, nooit honger, nooit dorst, nooit kou.

Zoals dat in een ‘functioneel’ gezin nu eenmaal gaat.
Mijn ouders speelden wel eens dat ze streng waren maar dat hielden ze nooit lang vol. En wij deden ook wel eens of we stoute kinderen waren maar we hadden daar helemaal geen talent voor.
Mijn broers hadden wel eens de aandrang om balorig te zijn, maar de jongste zijnde had ik in die pap weinig te brokken. Ze stalen wel eens ergens een pakje sigaretten en rookten dat dan stiekem en razendsnel helemaal op, in een bosje van het stadspark.
Of ze kusten daar alle drie een meisje vol op de mond. Ik zat er als stille getuige bij. Een potentiële lastpost. En een mogelijke verrader, vond een van mijn broers.
Dus stak hij mij een sigaret in de mond en beval hij me eraan te puffen.
En toen duwde hij de lippen van dat meisje – ze heette Gilberte – tegen de mijne en dwong hij mij tot een ongenode kus.
“Nu kunt ge thuis niets zeggen, want ge hebt zelf ook gerookt en gekust!”, snauwde mijn broer me toe, trots dat hij de situatie onder controle had.

Ik was wat beduusd maar ik moet zeggen dat ik noch de smaak van tabak, noch die van vrouwenlippen onaangenaam vond, toen ik tien was.

Tabak heb ik ondertussen afgezworen.

Ook interessante producties: