Over vriendschap en macht

Bij de lancering van de totaal vernieuwde Etcetera in september 2014, presenteerde het performing arts magazine interventies over macht en vriendschap, door cultuurfilosoof Lieven de Cauter en psychoanalyticus Lieven Jonckheere. Zij pasten hun beschouwingen onder andere toe op de Toneelhuisvoorstellingen Van den vos en Hamlet vs Hamlet. Beklijvende en inspirerende teksten die we u niet willen onthouden.

Litanie van de vriendschap. Over vriendschap en politiek - Lieven de Cauter

Al jaren, al sinds ik twintig was, wil ik iets schrijven over vriendschap. Maar het is er nooit van gekomen. Ik was bang voor open deuren en platgetreden paden wellicht. Wat viel er nog te zeggen over een zo klassiek onderwerp (Plato, Aristoteles, Epicuros, Montaigne, … ik moest dat eerst nog allemaal lezen)? Het was niet dringend. Er is niets dringends aan vriendschap. Het idee van de vriendschap stond me echter al die tijd glashelder voor ogen. Voor mij was vriendschap, de definitie van vriendschap: een open, niet-seksuele (zij het misschien latent homo-erotisch geladen) sterke, langdurige affectieve band, meestal tussen seksegenoten, een relatie die in eerste en laatste instantie doel op zich, en derhalve op geen enkele manier institutionaliseerbaar is (in tegenstelling tot de liefde). Vriendschap stond voor mij als een paal boven het troebele water van alles wat zich laat kanaliseren. Verder was vriendschap voor mij symmetrisch. Het is een verhouding tussen gelijken. Zelfs al bestaan er in het echte leven weinig of geen 100% symmetrische relaties, of althans zijn veel relaties asymmetrisch (zoals die tussen student en mentor bijvoorbeeld), dan nog, in en door de vriendschap wordt een relatie momentaan symmetrisch, in een soort principieel alsof. Ten slotte was vriendschap volgens mij inclusief: er mogen anderen bij. Maar tegelijk is ze zeldzaam: een vriendenkring bestaat niet uit vrienden maar uit kennissen. Ook maten en collega’s waarmee men goed kan opschieten zijn meestal geen echte vrienden… Samenvattend: vriendschap was voor mij niet-institutioneel, inclusief, symmetrisch en vooral ‘autotelisch’: doel op zich.

Een debat over ‘vriendschap en macht’ in het kader van het theaterfestival, biedt de ideale aanleiding om mijn intuïtieve definitie van vriendschap eindelijk uit te werken en tegen het licht te houden, in het tegenlicht van de macht. De scherpe tegenstelling tussen vriendschap en macht, of ruimer tussen vriendschap en politiek, volgt al meteen uit mijn definitie: vriendschap is doel op zich, politiek is altijd doelgericht. Vriendschap is symmetrisch, macht asymmetrisch. Is macht alomtegenwoordig, vriendschap is zeldzaam. Vriendschap is niet-institutionaliseerbaar, macht ‘instaureert’, is voortdurend uit op het maken van instituties (om de macht te consolideren, via doodspolitiek, via biopolitiek of een bestuurlijk regime, enzovoort). Voor wie uit is op macht, heiligt het doel altijd de middelen. Alle macht is machiavellistisch, ook de tegenmacht, de tegenhegemonie van Gramsci bijvoorbeeld. (Vandaar dat ik nogal sceptisch ben tegenover ‘organische intellectuelen’ - zij die partisaan worden van een klasse of een partij - ik ben voor ‘anorganische intellectuelen’, maar dat is voor een ander essay). Ik wou dus al schrijven: ‘macht is instrumenteel, macht instrumentaliseert alles, vriendschap is niet instrumentaliseerbaar’ - maar ik weet helaas dat dit niet helemaal klopt. Althans niet op het eerste zicht. Vriendschap wordt namelijk op grote schaal geïnstrumentaliseerd en wel, zoals wij allen weten, in de zogenaamde vriendjespolitiek.

Vriendjespolitiek echter - het woord zegt het zelf, want het is altijd pejoratief bedoeld - is onrechtvaardige politiek, is gekonkel om postjes en macht die verdeeld wordt onder vrienden. Maar zijn het wel vrienden? In een machtsnetwerk is er sprake van geven en nemen, van wederzijdse verplichtingen en wederdiensten en dat soort dingen, maar dat is nog heel wat anders dan vriendschap. Vriendjespolitiek is slechte politiek, misbruik van het idee van vriendschap in een machtsnetwerk. (Ik ben overigens van mening dat daarom de loge moet worden afgeschaft. Er is geen enkele reden meer om een geheim netwerk in stand te houden in een democratie: de macht van de kerk, de theocratie is allang gebroken, dus is de loge zoals ze nu bestaat eerder een bedreiging voor de democratie. Mediocre figuren komen op hoge posten en behouden die posten against all odds, of worden als hun positie echt onhoudbaar wordt, weggepromoveerd. Het is een publiek geheim waar niet mag worden over gesproken, want de pianist wordt meteen beschoten. Dus haal ik mij hier snel vandaan en sluit de haakjes). Misschien ben ik te streng. Mijn bijna platonische standpunt en de eis van zuiverheid en belangeloosheid die ik aan de essentie van de vriendschap verbind, is misschien alleen maar een ideaal. Natuurlijk zijn vrienden ook vaak strijdmakkers. Of compagnons de route of collega’s. En dus beschermen en verdedigen ze elkaar. In het echte leven zullen vriendennetwerken wel een zekere macht hebben, maar dan nog geloof ik niet dat in machtsnetwerken vriendschap erg belangrijk kan zijn.

Volgens Carl Schmitt, een van de grootste politieke filosofen (en ook een van de ergste), berust politiek op niets anders dan het onderscheid tussen vriend en vijand. Maar hij heeft het verder niet over vriendschap, alleen over de vijand, die publieke vijand is, een vijand op leven en dood. Vriendschap is in de politiek: de afwezigheid van vijandschap. Vriend is de vijand van mijn vijand, een bondgenoot hooguit. Tijdelijk. Conclusie: er bestaat geen vriendschap in de politiek. Dat zeggen ook partijpolitici.

Vriendschap is geen ideaal in de politiek, of althans alleen maar in overdrachtelijk zin: als solidariteit of broederschap. Ook dat woord is alleen maar overdrachtelijk: we zijn niet echt een familie in de polis, de mensenstad, de politieke organisatievorm van de maatschappij is juist het tegendeel van de familieclan. Zo zijn we in de politieke organisatie ook geen vrienden. Een beetje zoals ik vriendschap zie als het hoogste, zij het onmogelijke ideaal van de liefdesrelatie (onmogelijk omdat liefdesrelaties altijd exclusief zijn en vriendschap niet), zo ook kan men broederschap of solidariteit zien als hoogste ideaal van de politiek. De derde term van de revolutie overbrugt de eeuwige kloof of dialectische tegenstelling tussen vrijheid en gelijkheid: de solidariteit herverdeelt wat de vrijheid (van ondernemen bijvoorbeeld) aan gelijkheid teniet doet. In die zin, en alleen in die zin, zou men kunnen zeggen dat het belangeloze delen in de vriendschap een ideaal is in de politiek. Vriendschappelijkheid als een praktijk van ‘vergemeenschappelijking van het gemeenschappelijke’(ik probeer hier nogal tevergeefs commons en het werkwoord commoning te vertalen – ik meen mij te herinneren dat Agamben zoiets voor ogen stond in La communauté qui vient). Toch blijf ik vasthouden aan mijn oude definitie: omdat vriendschap als symmetrische relatie doel op zich is en als zodanig niet institutionaliseerbaar is en niet-instrumentaliseerbaar, is vriendschap een apolitieke relatie, of misschien is ze zelfs antipolitiek te noemen (over antipolitiek moet ik ook nog eens een stukje schrijven: ‘Pleidooi voor een antipolitiek’, om mijn politieke vrienden te kietelen).

Hoewel vriendschap niet politiek is, moeten we toegeven dat het moeilijk is om vriend te blijven op het moment dat je ontdekt dat een vriend voor het andere kamp, voor je eigenste politieke vijand, kiest. Idem velle atque idem nolle hac denum verum amiticitiam est: "hetzelfde willen en hetzelfde niet willen, dat is pas de ware vriendschap". Er steekt veel waarheid in wat die ouwe sok van een Sallustius zei. Maar dat gaat niet alleen op voor de politiek: de vriendschap kan niet anders delen dan een blik op de wereld, vriendschap is een langgerekte gedachtewisseling, dus is een zekere eensgezindheid of affiniteit een conditio sine qua non voor de vriendschap. Het is deze affiniteit, de ontdekking, ik zou bijna zeggen openbaring, van de andere als mens en als individu, als universele particulariteit, die vreemden, of zelfs voormalige vijanden tot vrienden kan maken. Een gedeelde sensibiliteit, een gedeeld wereldbeeld, en een gedeelde politieke visie, etc. zijn tegelijk ontstekingsmechanisme of startpunt en streefdoel op oneindig van de vriendschap.

Vriendschap is un partage du sensible (om even een formule van Rancière te lenen): het delen van het waarneembare. Vriendschap is gedeelde esthetica: het delen van waarnemingen, beleving, beschouwingen en inzichten. Het is, misschien meer nog dan de liefde, een experiment in het samen kijken naar de wereld (naar Badiou’s definitie van de liefde: een ervaring van de wereld niet vanuit het ene, maar vanuit de twee - daartegenover is vriendschap een principieel meervoud, omdat ze inclusief is). Vriendschap is met andere woorden niet zozeer een ethico-politieke relatie, of een relatie gebaseerd op een ontologie of epistemologie (het ware), maar een esthetische relatie. ‘Belangeloos welgevallen’, en ‘doelgerichtheid zonder doel’, zijn niet toevallig de kernformules van Kants esthetica. In de vriendschap worden ze op een heel eigen wijze belichaamd. De gesprekken, de eindeloze gedachtegangen van de vriendschap vormen fantastische labyrinten, waarin vrienden telkens opnieuw met graagte verdwalen. Daarom dat vrienden samen door de stad wandelen, samen gaan tenisssen of samen op café gaan, samen gaan eten, samen tentoonstellingen bezoeken of naar de voetbal gaan, maar vooral gewoon samen zitten, aan een tafel in een huis of in een tuin: om de wereld samen te construeren, te beleven, en in ellenlange gesprekken in geuren en kleuren te reconstrueren en te beschouwen, en in gedachten ook te veranderen. Vrienden maken plannen, maar de uitvoering is onbelangijk, en valt als zodanig buiten de vriendschap. Of toch bijna - denk aan de plannen van Bouvard en Pécuchet die ook nooit helemaal uitgevoerd worden. In de vriendschap is alles gratis, en zelfs een beetje gratuit. Ja, vriendschap is vrijgevige vrijblijvendheid. Doelmatigheid zonder doel in belangeloos welgevallen. Daarom is vriendschap (volgens zowel de geest en als letter van Kant) schoon. (Misschien ook daarom, dat ze, zoals bij Kant, een analogon van het einddoel van de menselijkheid kan vormen. Een analogon van wat het goede leven in de politiek zich alleen maar kan aan spiegelen. Dat moet het zijn waar Agamben van droomde in zijn boek La communauté qui vient, over de gemeenschap die komende is.).  

Vriendschap is echter geen kunst. Hooguit een vorm van levenskunst. (De tuin van Epicuros komt in beeld.) Vriendschap komt, denk ik, in de kunst, zeker in het theater, relatief weinig voor. In tegenstelling tot de liefde bijvoorbeeld die alomtegenwoordig is. Wellicht omdat vriendschap op zich niet dramatisch is. Ze heeft geen hoge inzet omdat ze niet institutioneel is: een vriendschap ontluikt, duurt en dooft uit als een kaars en dan komt er een nieuwe vriendschap, alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Er bestaan geen vechtscheidingen in de vriendschap, hooguit frustratie en, bij oude vriendschappen, een zekere metaalmoeheid, een vaak moeilijk verklaarbaar uit elkaar groeien. Niks dramatisch. Of er moet liefde of lijden mee gemoeid zijn (bijvoorbeeld de strijd om dezelfde vrouw). Vrienden dedramatiseren meestal het leven. Vrienden zijn altijd een beetje een duo in een komedie. (Bouvard en Péchuchet komen weer in beeld, maar ook Laurel en Hardy en hun vele nazaten, zelfs in het zo tragische Hamlet komt dat komische aan bod: Rozenkrantz en Guildenstern).

In geen van de drie stukken die uitgangspunt zullen zijn voor het panelgesprek, staat de vriendschap centraal. Hamlet? Zijn vriendschap met Laërtes komt in feite nauwelijks in beeld, is als het ware voorondersteld in het stuk. En komt pas in de aangrijpende slotscène pijnlijk en prangend in beeld. Maar dat is een symmetrische relatie. Ook leeftijdsgenoten. Ja, over vriendschap en leeftijd alleen al kan je een heel essay schrijven. De twee anderen vrienden Rozenkrantz en Guildenstern moeten hem verrraden op bevel van de macht. Jammer. Tragisch.

Van den Vos, speelt zich af in een cynisch, sadistisch, of toch minstens pervers universum. Daar is van vriendschap geen sprake. Er zijn alleen machtsrelaties. Dat maakt misschien goed theater, want veel drama, maar het is geen beeld van het volledige leven. In het echte leven bestaat er wel degelijk vriendschap die zich aan de macht onttrekt. Het sterke is dat de vos hier een soort weerwolf wordt die vanuit het grote buiten het centrum van de macht bespookt. Reynaert was een trickster, een bedrieglijk, liegend sprookjeswezen (die we kennen uit de antropologie en de mythologie), Deze vos is een bandiet, een banneling, een homo sacer, een outlaw, piraat of terrorist. Het vreselijke universum dat in het stuk met veel spektakel wordt opgeroepen spoort met mijn hypothese: in machtsnetwerken en in de politiek bestaat geen vriendschap.

In Gary Davis (het derde stuk) is vriendschap het narratief om een ethico-politieke zoektocht aan op te hangen. Een kapstok voor de paradox van het grenzenloze van de mensenrechten en de harde realiteit van fort Europa in het post-nine/eleven-tijdperk. In feite is de hele show niet anders dan het tonen van het paradoxale van de tautologische slogan: ‘geen mens is illegaal’. Het activisme van de actrice en haar held Gary Davis, de uitvinder van het wereldpaspoort, heeft iets aandoenlijks, maar ook iets heel gesofisticeerds. Zeggen en aantonen dat machtsdispositieven ook theater zijn, is paradoxaal en complex. Het ‘theater van de terreur’* doorzien en vanuit dit inzicht af en toe kunnen vloeren, is alles behalve een simplistische positie. Maar over de vriendin die de actrice wil bezoeken in Beirut, vernemen we verder niets.

Vriendschap is geen actie, geen handelen in de publieke sfeer (het politieke), geen economische transactie of een contract (zoals het huwelijk), zelfs geen project (er bestaan vele vriendschappen zonder project, projecten zijn accidenteel aan de vriendschap). Vriendschap is een esthetisch niet-handelen, ze speelt zich af in de scholè: de vrije tijd van de contemplatie. (Vandaar de speciale plaats van de vriendschap in het hart van de filosofen. Filosofie is niets anders van een conversatie onder vrienden. Dat is de oerscène van de filosofie). Omdat ze nergens toe dient, kan ze juist zo rijk en vruchtbaar zijn. Omdat ze zo nutteloos is, heeft de vriendschap iets van een onderkomen tegenover al het institutionele, functionele, instrumentele. Omdat het institutionele, functionele, instrumentele in onze wereld allesbeheersend wordt, is de vriendschap wellicht een steeds zeldzamer goed. Maar uitsterven zal ze nooit. Vriendschap heeft iets onoverwinnelijk. 

Vriendschap is in alles het tegendeel van de machtsrelaties. Vriendschap is zeldzaam, macht is alomtegenwoordig. Dat vriendschap nergens voor nodig is (er zijn veel mensen die geen echte intieme vrienden hebben), maakt het tot een van die waarlijk schone dingen in het leven. Maar door het totale wederzijdse vertrouwen en respect, vaak ook wederzijdse bewondering, en de grote affectie die vrienden voor elkaar voelen, is de vriend een baken in de mist, een lichtpunt in de onoverzichtelijkheid der dingen, een rustpunt in de drukte, een uitlaatklep tegenover het onbehagen in de beschaving, een raadgever, een luisterend oor in droeve dagen of moeilijke momenten, een enthousiast klankbord voor ideeën, een vriend is tegelijk een onvoorwaardelijke fan en een gezaghebbende criticus. Behalve de dichter, kunnen alleen vrienden met vereende krachten in hun gesprekken alle registers van het bestaan bestrijken en de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking brengen. 

Hoog tijd om af te sluiten. Ik heb in deze tekst een al te platonische idee van de vriendschap neergezet (de psychoanalyticus in het panel zal mij roosteren en de politicoloog zal mij wellicht welwillend weglachen. ‘Heren’, zal ik zeggen om mij te excuseren, ‘ik kon het niet laten om een schaamteloze ode neer te poten, om met teveel grote woorden en hoge noten een obstinate litanie na te blaten’, een rederijkersrijm voor de vriendschap, een leerdicht over vrijblijvende verbondenheid). Ik weet het maar al te goed: concrete vriendschappen kunnen alleen min of meer zwakke afschaduwingen zijn van dit ideaalbeeld. En toch spiegelt elke vriendschap zich in en aan het idee van de vriendschap. Iemand je vriend noemen, is je relatie meten aan die hoge idee. Daarin lijkt de vriendschap als twee druppels water op de liefde. Met dit verschil dat de gelofte onuitgesproken blijft of nooit bindend is. Vriendschap is een vrijblijvend verbond. Dus toch politiek? Neen. Eerder een samenzwering tegen het rijk van de noodzaak, om een tijdelijke autonome zone te creëren: een rijk van vrijheid, een klein bastion, een mini-utopie buiten de polis, buiten de politiek, bijna buiten de maatschappij. Tijdelijk, zei ik. Daarom hoeft het niet te verbazen dat vrienden zoveel en zo graag feesten. Een vriend ontmoeten is een feest op zich.

Vriendschap is een soort van – het hoge woord is eruit, het kon niet uitblijven – heterotopie. Het is een plek van het andere, een paralelle wereld, een andere tijd ook. Omdat het een heteropisch gebeuren is, hebben vrienden ook weinig of geen geheimen. Vrienden geven zich aan elkaar moeiteloos bloot. ‘Intieme vriend is daarom een pleonasme. In de ‘heterochronie’, de andere tijd van de vriendschap bestaat de kloktijd niet. Samen zijn met vriend is nooit tijdverlies maar veeleer vervulling - hoezeer ook gespendeerd in ledigheid - lediggang, wandelingen en gedachtegangen. Als ledige vervulling behoort vriendschap tot de hogere chemie tussen mensen, het gaat om een heel specifieke alchemie: vriendschap is de steen waarover wijzen met onwijs genoegen struikelen om samen te lachen en te wenen over de wereld. (Natuurlijk, ook om te emmeren en te zwetsen, te kletsen en te zwansen. Maar in het teken van de vriendschap wordt zelfs small talk één grote inside joke).

Macht is laag-bij-de-gronds, in de vriendschap zijn zelfs daklozen en haveloze filosofen hooggestemd. Daarom draagt Vriendschap altijd, ook in de meeste benepen of benarde, beschamende of schaamteloze situaties, zelfs in zatte of belabberde toestand, een hoofdletter. Daar bij vergeleken verbleekt alle politiek: politiek is een soortnaam, met veel teveel kleine lettertjes. In de politiek bestaat alleen als hoogste ideaal politesse, zoals voor de mensenstad urbaniteit – en wel meer dan ooit - van het hoogste belang is (ik heb daar elders over geschreven). Maar het domein van de vriendschap ligt ver voorbij beleefdheid en hoffelijkheid, zelfs voorbij de solidariteit of de broederschap (broers kunnen in wezen vreemden voor elkaar zijn, vrienden niet). Vriendschap is, in één woord, een naamloze beleving van vrijblijvende verbondenheid in de voortdurende wederzijdse bevestiging - als mens en als uniek individu - van elkaars universele particulariteit. Daarom, dames en heren, is de vriendschap - dat wisten al Platoon, Aristoteles en Epicuros - zonder meer een van de hoogste uitingen van de menselijke soort.

(* Zie daarover mijn tekst ‘Theatre of Terror’, in de mini-reeks Guantanamo Bay Istanbul: http://www.dewereldmorgen.be/blogs/brussells-tribunal/2012/07/11/guantanamo-bay-istanbul-theatre-terror)

Vriendschap en macht in het theater vandaag  - Lieven Jonckheere

De vraag van Erwin Jans om het, naar aanleiding van drie door het Theaterfestival 2014 geselecteerde voorstellingen, over “macht en vriendschap” te hebben, interpreteer ik als een uitnodiging om even te kijken hoe de verhouding tussen beide er in onze ‘hypermodern’ genoemde tijden aan toe is (met Lipovetsky laat ik de ‘hypermoderne’ tijden aanvangen bij het begin van de nog altijd aanhoudende economische crisis, dus vanaf halverwege de jaren negentig van vorige eeuw; ze lossen de ‘postmoderne’ tijden af, die men traditioneel na de Tweede Wereldoorlog van start laat gaan). Het betreft inderdaad drie voorstellingen die elk een bewerking en meteen ook een update van een vroeger toneelstuk brengen. En dit onder andere, zoals Erwin Jans zeer pertinent heeft opgemerkt, op het scharnierpunt van de verhouding tussen macht en vriendschap. Ik ga er inderdaad van uit dat Guy Cassiers’ en Tom Lanoyes Hamlet vs Hamlet op dit punt beduidend van Shakespeares Hamlet moet verschillen (1602). Idem voor FC Bergmans en Josse De Pauws Van den vos tegenover Van den Vos Reinaerde (1260). En voor Marjolijn Van Heemstra’s Garry Davis tegenover Garry Davis’ leven (1948-2013). Toevallig zag ikzelf eerst Hamlet vs Hamlet, dan Van den vos en tenslotte Garry Davis. Een toevallige volgorde – maar die misschien toch ook wel een logische sequens uitmaakt, die misschien een soort evolutie in de verhouding tussen macht en vriendschap blootlegt. We zullen zien.

We steken dus met de Hamlets van wal.

In Shakespeares Hamlet speelt de verhouding tussen vriendschap en macht in elk geval een hoofdrol.

Om te beginnen is er Hamlets ‘oude vriendengroep’. Dat zijn de vrienden uit de goede oude tijd van wat ik de ‘oude wettige macht’ zou willen noemen, de tijd toen Hamlet Sr het nog in the state of Denmark voor het zeggen had. Na de moord op Hamlet Sr – door diens schoonbroer Claudius, die de macht usurpeert (Hamlet Jr had zijn vader moeten opvolgen, maar zijn moeder is meteen met zijn moordenaar hertrouwd) – valt die oude vriendengroep uiteen. Twee van die vrienden, de Realpolitiker Rosencrantz & Guildenstern, heulen meteen met de usurpator mee. Als die laatste Hamlet door de twee oude vrienden uit de weg wil laten ruimen, lokt Hamlet hen in hun eigen val. Horatio daarentegen blijft de oude, wettige macht van de vermoorde Hamlet Sr trouw. Net als Hamlet. Maar dan wel zonder de verdeeldheid die, zoals we meteen zullen zien, diens verhouding tot zijn vermoorde vader kenmerkt. Uiteindelijk zal Horatio als enige de holocaust van de vriendschap die Shakespeares Hamlet is overleven, om, helemaal op het einde, in naam van Hamlet, de nieuwe van buitenaf komende wettige orde, in de gedaante van de Engelse Fortinbras, welkom te heten.

Ook Hamlets nieuwe vriend, Laërtes, die de broer van zijn liefje Ophelia is, moet er immers aan geloven. Laërtes lijkt de nieuwe ‘onwettige’ macht van Claudius te goeder trouw en zelfs vanuit een zeker idealisme aan te hangen; hij is in elk geval geen politieke opportunist. Het is Laërtes, meer bepaald het samen sterven met zijn vriend Laërtes, dat Hamlet uiteindelijk zal toelaten om toch te doen wat hij moet doen: de moord op zijn vader wreken en de usurpator te vermoorden. Laërtes is een ideale dubbelganger naar wie Hamlet opkijkt – hij kan alles net iets beter – en met wie Hamlet zich identificeert. Tot in de dood. Ze sterven inderdaad samen. In een theatertechnisch blijkbaar bijzonder moeilijk te ensceneren duel wordt Hamlet dodelijk getroffen door Laërtes’ vergiftigde degen – degen die hij op dat moment op een of andere manier te pakken krijgt en waarmee hij dan op zijn beurt Laërtes neersteekt. En pas op dat moment, als hij dus samen met zijn geïdealiseerde vriend stervend neerzijgt, slaagt hij erin om ook Claudius, weer met diezelfde vergiftigde degen, nog in extremis neer te steken. Tot zover “Hamlet vs Claudius” bij Shakespeare.

Maar daaronder, en dat is de angel van het stuk, speelt ook een “Hamlet Jr vs Hamlet Sr”. Als Hamlet niet meteen in staat blijkt om zijn vader te wreken en dus eerst samen met zijn vriend Laërtes moet sterven om Claudius te kunnen vermoorden, dan is dat inderdaad omdat zijn verhouding tot zijn vader ergens ‘besmet’ is. In een eerste psychoanalytische interpretatie wees Freud er rond 1900 op dat Hamlet Claudius niet kan vermoorden, omdat deze gewoon in zijn plaats gedaan heeft wat Hamlet zelf, vanuit zijn Oedipuscomplex, had willen doen: zijn vader vermoorden om met zijn moeder te kunnen ‘trouwen’. Zonder deze klassiek geworden interpretatie (vooral  in de versie van Ernest Jones) in twijfel te trekken, zet Lacan daar rond 1960 nog een andere psychoanalytische interpretatie tegenover. Voor Lacan is het grote probleem voor Hamlet dat zijn vader – op het moment dat hij, als spookverschijning, zijn zoon vraagt om de moord op hem te wreken en de usurpator van zijn macht te vermoorden – dat die vader hem op dat moment in één en dezelfde adem bekent dat ook bij hem something rotten is. Ook in de oude wettige macht blijkt dus iets niet pluis te zijn geweest. De vader is, zoals hij het zo bloemrijk verwoordt, gestorven in the blossom of my sin, in de fleur van zijn zonde. Naar die zonde van de vader hebben we het raden, maar die maakt wel dat de zoon aan het twijfelen slaat: moet hij de oude macht van een vader die zich blijkbaar niet zelf aan de wet hield, en die nu misschien wel in de hel verkeert, eigenlijk wel herstellen? Plots lijkt de oude wettige macht van zijn vader even rotten als de zo door hem verafschuwde nieuwe onwettige macht van Claudius. Door samen met zijn vriend Laërtes te sterven slaagt hij er nu wel in om, zoals zijn vader vroeg, Claudius onwettige macht te vernietigen, maar herstelt hij dus niet de oude wettige macht van die vader. En zo maakt Hamlet uiteindelijk tabula rasa met alles wat Deens en dus rotten to the bone is. Zo ruimt hij het veld voor een nieuwe van buitenaf komende wettige macht, die van de Engelse Fortinbras, die door zijn enige nog overlevende oude vriend, Horatio, ingehaald wordt. Alle Vrienden Min Één die samen sterven voor de nieuwe macht.

Wat blijft daar nu van overeind in Lanoyes Hamlet vs Hamlet?

Verrassend is dat daarin om te beginnen een soort hypertrofie van de vriendschap vast te stellen valt; discussies onder vrienden nemen er in elk geval veel plaats in. Probleem is echter dat Hamlet er hier maar niet in slaagt om zijn kleine oude vrienden in zijn plaats te laten vermoorden en ook niet om samen met zijn nieuwe grote vriend te sterven. Met als nettoresultaat dat hijzelf finaal tot niets komt. Hier laat Hamlets verhouding tot zijn vrienden hem niet meer toe om de remming die hem ervan weerhoudt de moord op zijn vader te wreken, te doorbreken. Integendeel, de remming lijkt hier door de vriendschap bezegeld te worden.

Wat de vriendengroep betreft, valt op dat Horatio niet meer van de partij is. Daardoor moet de verdeeldheid tussen de aan de loyale Horatio en de politieke opportunisten Rosencrantz & Guildenstern voor een stuk binnen dat laatste koppel tot uiting komen. Is dit ook de reden waarom beiden, als het ware in de plaats van Horatio, ook in leven blijven? Hier zijn het in elk geval de politiek opportunistische vrienden die de dodendans ontspringen. En niet om een nieuwe orde te verwelkomen.

Belangrijker is echter nog dat Hamlet er hier niet meer in slaagt om zijn grote vriend Laërtes te vermoorden, om dus samen met hem te sterven. Bij Lanoye krijgt de figuur van Laërtes überhaupt veel meer consistentie dan bij Shakespeare. Laërtes vermoordt hier werkelijk iedereen. Hij gunt niemand ‘zijn dood’: niet alleen gunt hij de vrouwen hun zelfmoord niet, maar bovenal gunt hij, door zijn eigen zelfmoord, zijn vriend Hamlet niet het samen sterven dat voor deze laatste noodzakelijk is om zijn remming te kunnen doorbreken.

Om te beginnen wordt ons inderdaad de mooiste zelfmoord uit de toneelgeschiedenis ontnomen. In een paroxisme van incestueuze liefde wurgt Laërtes zijn zus Ophelia, als blijkt dat ze de combinatie van het door Hamlet verstoten worden met de rouw om haar door Hamlet vermoorde vader niet aan kan. Laërtes steekt ook de Koningin, Hamlets moeder, neer – moeder tegen wie Hamlet bij Shakespeare daggers sprak en die daar ‘per ongeluk’ de voor haar zoon bestemde gifbeker ledigde.

Maar vervolgens, en dat is pas echt problematisch, steekt Laërtes ook nog eens Claudius neer omdat Hamlet het hem onmogelijk maakte om zijn eigen vader te doden (Hamlet heeft inderdaad de vader van Laërtes en Ophelia neergestoken): “omdat gij hebt gedood wie ik wilde doden, dood ik nu wie gij moet doden”. En pleegt hij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen en zich op zijn zwaard te storten. En daar staat Hamlet dan. Helemaal alleen. In Hamlet vs Hamlet: “Ik ben. Ik was. Ik ben. Ik was”. Door zijn weigering om samen te sterven heeft zijn beste vriend het hem onmogelijk gemaakt om zijn remming te doorbreken, en te doen wat hij moet doen. Van de blijde intrede van een nieuwe wettige orde geen spoor. Is dit een tijd zonder de illusie dat vrienden die samen sterven voor iets nieuws kunnen zorgen?

Wenden we ons thans tot de vossen.

In de manier waarop het middeleeuwse epos Van den Vos Reinaerde de vos met de macht – in dit geval Koning Nobel de Leeuw – laat sollen, staat vriendschap centraal. Nobels hofhouding bestaat uit een allegaartje van politieke opportunisten, die hun eigen ding via zijn macht denken te kunnen doen – vanuit de gevaarlijke illusie dat ze op de trein van de macht kunnen blijven zitten tot ze hun eigen doel bereikt hebben en dan van die rijdende trein zullen kunnen afspringen. De Rosencrantzen en Guildensterns van dienst heten hier onder meer Bruin de Beer en, vooral, Isengrin de Wolf. Reinaert de Vos houdt zich buiten die hofhouding op, hij doet zijn eigen ding, op zijn eentje – wat altijd crimineel overkomt. Om zijn eigen ding te kunnen blijven doen én daarbij aan de macht te ontsnappen moet de vos dan ook een truc uithalen: De Truc van De Vriendschap. Al die politieke opportunisten laat hij geloven dat hij hun ‘beste vriend’ is – een vriend die, in schril contrast met de bestaande macht, wél snapt wat ze verlangen, wél weet waarvan ze genieten. Hij speculeert dus op hun gulzigheid, wat in de middeleeuwen een hoofdzonde was (gula). En laat hen geloven dat ze via zijn vossenstreken zullen bekomen wat de bestaande macht hun uiteindelijk niet vergunt. Maar dat bekomt hen slecht: uiteindelijk zorgt de vos er altijd voor dat de gulzigheid van zijn ‘vrienden’ hen in de handen van de mensen doet terechtkomen, waardoor ze bont en blauw geslagen en gestroopt worden. Moraal: “jullie willen per se mijn vriend zijn, omdat jullie denken van mijn vossenstreken te kunnen profiteren en zo te verkrijgen wat jullie uiteindelijk niet van de bestaande macht verkrijgen; maar ik gebruik mijn vossenstreken tegen jullie, om zelf uit de greep van die macht te blijven én jullie aan de ergste macht, die van de mensen, over te leveren.” Om de macht te verschalken moet je dus ‘vriendschap’ faken.

Waar we bij Lanoyes Hamlet nog een soort hypertrofie van de vriendschap constateerden, zouden we, in het geval van De Pauws Van den vos, integendeel van een soort dystrofie kunnen gewagen. Van den vos ensceneert een van elke vriendschap verstoken universum, een mise à nu van de obsceniteit van het politieke opportunisme tegenover de vigerende macht als dat niet meer door enige schijn van vriendschap ‘gedekt’ wordt. Het stuk beperkt zich, om dat te tonen, tot Isengrin de Wolf – het paradigma van dé politieke opportunist, van de ‘realpolitieke’ burger die dag en nacht moraliseert om de bestaande macht te rechtvaardigen. Een wolf in schaapskleren. Die wolf blijkt hier nu zelfs geen schijnvrienden meer te hebben. En als gevolg daarvan – dat is mijn stelling – verschijnt een soort obsceniteit, onder de vorm van perversies: homoseksualiteit en, vooral, pedofilie.

Enerzijds zien we de wolf de vriendschap van de al te opdringerig wordende kater Tybeert wegens ‘te homoseksueel getint’ afwijzen. De homoseksualiteit die in de vriendschap normaliter latent blijft, dreigt hier manifest te worden.

Anderzijds blijkt de wolf ook geen dikke vriendjes met de vos meer te kunnen worden. Vraag is overigens waar die vos in het stuk eigenlijk is? En zelfs of hij wel bestaat? We zien de vos niet echt on stage. Gedurende de voorstelling krijgen we daarvan enkel een digitale versie te zien: in een video-opname zien we hem de vrouw van de wolf verkrachten en op sadistische wijze de lippen afbijten (in het middeleeuwse epos had de vos een onduidelijke verhouding met de vrouw van de wolf, die hem er niet van weerhield om ook haar uiteindelijk het vel van de poten te laten stropen). Maar die vos horen we wel de hele voorstelling door in de figuur van Gentel, de vrouw van Koning Nobel: vanaf het begin zingt zij

Ook interessante producties: